Theoriekamers

William David Ross

Sir William David Ross (1877-1971) was een invloedrijk ethicus uit het interbellum, een eminent vertaler van Aristoteles en een levenslang dienaar van de Britse publieke zaak. Hij ontving de adellijke titel als dank, ondermeer voor deelname aan ‘moreel gevoelige’ overheidscommissies in lastige tijden, zoals de militaire raad van beroep voor gewetensbezwaarden en de raad van toezicht op de pers.
Ross’ hoofdwerk is The Right and the Good (1930). Daarnaast publiceerde hij Foundations of Ethics (1939), Kant's Ethical Theory (1954) en diverse artikelen.

In zijn normatief-ethische werk probeerde Ross een praktische synthese tot stand te brengen tussen Kant’s plichtsethiek (die de intern motiverende kracht van plichten benadrukt ongeacht context of gevolgen) en Aristoteles’ deugdethiek (die het praktisch oordeelsvermogen in concrete contexten centraal stelt). Hoewel deze synthese niet alom werd aanvaard, wordt Ross’ notie van ‘prima facie plichten’ tegenwoordig wel algemeen gebruikt (1).
Meta-ethisch staat Ross midden in de Britse traditie van moreel realisme; hij is een vertegenwoordiger van het zogenaamde intuïtionisme. (Meta-ethiek is de technische tak van de ethiek, waarin de aard van morele fenomenen en de geldigheid van morele uitspraken wordt onderzocht). Het intuïtionisme biedt volgens Ross een sterke rechtvaardiging voor prima facie plichten. (2)
Juist de combinatie van deze twee claims: dat er een pluraliteit van morele plichten bestaat en dat de universele geldigheid van die plichten theoretisch gerechtvaardigd kan worden, typeert het werk van Ross en onderscheidt hem van alle andere ethisch pluralisten.

1. Prima facie plichten

Zoals alle ethisch pluralisten verzet Ross zich tegen het principe-monisme dat hij bespeurt in de utilistische en Kantiaanse ethiek. Het past volgens hem veel beter bij ieders (common sense) ervaring, wanneer we uitgaan van he tbestaan van een veelheid van reële morele plichten die tegelijk een beroep op ons doen, dan wanneer men prioriteit geeft aan één overkoepelend principe, dat elk waardeconflict bij voorbaat zou oplossen (zoals klassiek utilisten beweren), of dat het maken van uitzonderingen verbieden zou (zoals Kant beweert).

Daarom stelt Ross dat ‘andere overwegingen gelijkblijvend’ iedereen bepaalde morele plichten heeft die niet tot elkaar te herleiden zijn, zoals beloften nakomen en schade voorkomen.
In hoofdstuk twee van ‘The Right and the Good’ geeft hij een concrete opsomming van deze ‘prima facie plichten’ of ‘other things equal duties’; prima facie plichten volgen uit de verschillende relaties die mensen kunnen aangaan met anderen en met zichzelf:

  1. Plichten tot trouw (beloften moet je nakomen).
  2. Plichten tot herstel (schulden moet je inlossen, aangedaan onrecht moet je goed maken).
  3. Plichten tot dankbaarheid.
  4. Plichten tot rechtvaardigheid (gelijke gevallen gelijk behandelen, lasten gelijkelijk verdelen).
  5. Plichten tot weldoen aan anderen.
  6. Plichten tot verbetering van jezelf.
  7. Plichten om geen kwaad te doen (geen aantasting van fysieke, psychische, morele integriteit van de ander).

Wanneer prima facie plichten met elkaar botsen, dan zal men een afweging moeten maken in de concrete situatie om te bepalen wat op dat moment de ‘actuele’ of ‘eigenlijke’ plicht is. Ross geeft toe dat de term ‘eigenlijke plicht’ dubbelzinnig is, omdat hij benadrukt dat de andere prima facie plichten hun moreel gewicht juist behouden! (Dat blijkt volgens Ross onder andere uit het fenomeen dat soms schuldgevoelens optreden of de neiging om excuses aan te bieden, ondanks het feit dat men precies heeft gedaan wat men als de dominante morele plicht beschouwde).
Overigens is Ross het met Aristoteles eens dat wanneer het erop aan komt om het moreel juiste te doen in een concrete situatie… “geen enkele algemene regel ons veel zal helpen om te weten wat we behoren te doen. We moeten uitgaan van, en rekening houden met, alle specifieke omstandigheden: ‘De beslissing ligt bij de waarneming’.”.

2. Ethisch intuïtionisme

Ross verdedigt een versie van intuïtionisme: hij stelt dat er objectieve morele waarheden bestaan, dat de meest elementaire waarheden (zoals uit bovengenoemde lijst) evident zijn, en duidelijk worden aan ieder die een zekere intellectuele volwassenheid bereikt heeft. Sceptici kunnen dit betwisten, toch vertrouwen we allen op zulke basale principes in ons dagelijks leven. Men kan common sense intuïties ook niet ‘uitzetten’, noch zou men dat moeten willen. Het zijn de ‘harde data’ voor de normatieve ethiek waar geen enkele theorie omheen kan.

3. Kritieken

Ross’ notie van prima facie plichten wordt tegenwoordig door veel ethici gebruikt, ondanks de terminologische dubbelzinnigheid (a). Ross’ intuïtionisme stuitte echter op zware kritiek. Recentelijk staat zijn meta-ethiek weer in de belangstelling na lang genegeerd te zijn geweest (b).
(a) De termen ‘prima facie plicht’ en ‘actuele plicht’ zijn dubbelzinnig; Ross was de eerste om dit toe te geven (zie boven). Phillip Stratton-Lake heeft onlangs voorgesteld dit probleem op te lossen door het vocabulaire van plichten te vervangen door dat van redenen. “Wanneer een handeling prima facie de juiste is, dan betekent dit niet dat men een plicht heeft om deze handeling uit te voeren, het betekent dat de handeling bepaalde kenmerken bezit die de actor een morele reden geeft haar te voltrekken. ( ) Deze kenmerken betreffen niet dat wat men zou moeten doen (een plicht), maar het zijn overwegingen die we mee behoren te wegen in onze handelingsbeslissing.” (Stratton-Lake XXXIII) Dit voorstel sluit enerzijds aan bij diverse toelichtingen van Ross zelf; anderzijds mag de term ‘morele reden’ niet lichtzinnig worden opgevat; het gaat hier om een intrinsiek motiverende en in die zin dwingende overweging.
(b) Tegen Ross’ intuïtionisme zijn ondermeer de volgende kritieken geformuleerd.

  1. De theorie is ‘volledig on-informatief’. Ross geeft niets meer dan een opsomming van wat iedereen al weet: onze common sense overtuigingen (Warnock 1967).
  2. Morele conflicten worden door de theorie ‘weggeredeneerd’. Ross stelt immers dat morele waarheden evident zijn. Als dit het geval is, waarom bestaan er dan zo vaak meningsverschillen over morele kwesties?
  3. Het beroep op de evidentie van moreel inzicht bevordert dogmatisme. Want het enige dat een intuitionist kan antwoorden aan opponenten, is dat men de waarheid zegt (Korsgaard 1996).
  4. De theorie is ‘metafysisch en epistemologisch extravagant’. Men neemt het bestaan aan van buitenwereldlijke eigenschappen, die desalniettemin rechtstreeks kunnen worden waargenomen met een zesde zintuig: een mysterieuze ‘moral sense’. (Frankena 1963)

Het laatstgenoemde kritiekpunt is lang populair geweest. Hedendaagse intuïtionisten stellen echter vast dat de evidenties die veel mensen zeggen te voelen bij basale morele overtuigingen, te waardevol zijn om bespot te worden. Bovendien is dit niet mysterieuzer dan andere zogenaamde ‘apriori kennis’, bijvoorbeeld in de wiskunde. We kennen wiskundige theorema’s uitsluitend door te reflecteren op hun betekenis. Waarom zou men dezelfde methode verwerpen wanneer deze op morele principes wordt toegepast? Bovendien staat – in de ethiek zoals in de wiskunde – ‘evident’ zelden gelijk aan ‘triviaal’. Morele waarheden worden pas duidelijk wanneer we een zekere volwassenheid hebben bereikt en ook de vereiste aandacht aan hen schenken. (Stratton-Lake).
Tenslotte verdedigen intuïtionisten hun positie door erop te wijzen dat morele conflicten vaker gaan over betwiste (niet-morele) feiten, dan over morele overtuigingen. Ross geeft het volgende voorbeeld: “….het verschil tussen voorstanders en tegenstanders van vaccinatie berust grotendeels op verschil van inzicht over de vraag of hiermee daadwerkelijk mazelen kunnen worden voorkomen; beide partijen aanvaarden het principe dat ouders hun kinderen zouden moeten behoeden voor ziektes.” Het verschil van mening gaat volgens Ross niet over een morele verplichting – in dit geval de prima facie plicht tot weldoen.

Uit deze verdediging wordt duidelijk dat ethisch intuïtionisten niet beweren dat ze doorslaggevende oplossingen aanbieden voor morele conflicten. Wel zoeken zij naar gemeenschappelijke uitgangspunten bij zulke conflicten. Dat lijkt toch iets anders te zijn dan het opsommen van platitudes of het verkondigen van dogma’s, zoals de critici beweren.