Theoriekamers

Achtergrond

De belangrijkste ideeën van Kant

Kant’s publicaties gaan diepgaand in op wat Kant de fundamentele vragen van de filosofie noemt. ‘Wat kunnen we weten?’ – het probleem van hoe we tot zekere kennis over iets kunnen komen. ‘Wat moeten we doen?’ – de vraag wat de goede en de slechte handelingen zijn. ‘Waarop mogen we hopen?’ – de vraag van de filosofie van religie, over het bestaan van God en het hiernamaals. Kant wil weten wat de Rede zegt over deze vragen – idealiter zelfs de ‘Zuivere Rede’, dat wil zeggen: de pure reflectie op wat we moeten denken.

Kant’s morele filosofie gaat over de vraag wat de goede en slechte handelingen zijn (‘Wat moeten we doen?’). Kant vraagt nu, vanuit de gedachte van de Zuivere Rede, of er iets is dat we als goed moeten aannemen, op zuiver rationele gronden, en niets dan rationele gronden. Gevoelens, de wens gelukkig te zijn, openbaring en metafysische speculaties zijn slechte beginpunten, vindt Kant, omdat we altijd kunnen twijfelen aan hun autoriteit. Mensen verlangen van alles en nog wat – waarom zouden we accepteren dat hun begeertes ook maar enige morele eisen aan ons stellen? Het is anders met de Rede. Als we erachter komen wat rationeel gerechtvaardigd is, dan hebben we een moraal die bindend is voor alle rationele wezens – een universele moraal op basis waarvan we de morele wet kunnen formuleren.

Kant doelt op iets dat lijkt op de wetten van de logica: het volgen van logische regels lijkt verplichtend voor elk rationeel wezen, simpelweg omdat deze regels rationeel zijn, ze constitueren wat het betekent rationeel te zijn. Dat is hun autoriteit. De wetten van de logica schrijven rationele wezens voor wat te doen. Ze kunnen uitgedrukt worden als een eis. Zoals: “Zeg geen tegenstrijdige dingen!”

Kant’s doel is vergelijkbare wetten te vinden voor de ethiek. De autoriteit van deze wetten is gebaseerd op de Rede – en daarom zijn ze onvoorwaardelijk en ‘categorisch vereisend’. Ze laten zien wat alle rationele wezens zouden moeten doen, onafhankelijk van hun wensen en verlangens. En dit is waarom Kant vindt dat de Rede een ‘categorische imperatief’ verschaft. Deze imperatief naast je neerleggen zou een schending zijn van niets minder dan je aard als rationeel wezen.

Het goede te doen betekent de eis van de categorische imperatief in acht te nemen, en dat te doen omdat deze eis rationeel is, omdat hij naar het goede vraagt. Een rationeel wezen dat dit begrijpt en de imperatief hoger stelt dan zijn wensen en verlangens zal werkelijk rationeel handelen – “uit plicht”, zoals Kant zegt. Hij wordt gemotiveerd door het rationele bewustzijn van de morele wet, en alleen daardoor. “Duty is the necessity of acting out of respect for the law” [Groundwork of the Metaphysics of Morals, 400]. Kant voegt hieraan toe dat alleen iemand met deze motivatie een ‘goede wil’ kan hebben: "A good will is not good because of what it effects or accomplishes – because of its fitness for attaining some proposed end: it is good through its willing alone – that is, good in itself." [Groundwork, 394]

Maar wat is de inhoud van deze morele wet? Wat is rationeel de juiste handeling? Kant is behoorlijk optimistisch: hij meent dat we dit onmiddellijk zullen weten zodra we hebben begrepen dat er een rationele, universele morele wet is. En, inderdaad, sommige conclusies kunnen tamelijk gemakkelijk getrokken worden. Als morele eisen universele wetten zijn, dan zouden ze gericht moeten zijn aan alle rationele wezens en mogen we verwachten dat vergelijkbare gevallen op dezelfde manier behandeld worden. Er zijn geen privileges of uitzonderingen, want als een handeling goed is voor mij, dan moet hij goed zijn voor iedereen (dat is, immers, wat rationele rechtvaardiging betekent). Dit klinkt misschien vanzelfsprekend, maar dat is het zeker niet: vele morele systemen maken uitzonderingen - bijvoorbeeld voor mannen, of voor priesters, of koningen, of beperken zich tot bepaalde groepen of landen.

Er volgt nog iets: als handelen ‘uit plicht’ de hoogste verwezenlijking van moraliteit is, dan zal de morele wet aan de kant moeten staan van diegenen die inderdaad ‘uit plicht’ handelen. Het zou immers tegenstrijdig zijn (en dus irrationeel) als een rationele morele wet rationele wezens die uit plicht handelen niet zou respecteren. Sterker nog: daar gaat het juist om. “It is impossible to conceive of anything in the world, or even out of it”, schrijft Kant, “that can be considered good without qualification, except a good will” (G 393). De tweede substantiële eis van de morele wet is dan ook dat men alle rationele wezens en hun vrijheid moet respecteren. Want vrijheid is de noodzakelijke voorwaarde voor het handelen uit plicht (we kunnen alleen uit plicht handelen als we vrij zijn). Het categorisch imperatief vereist daarom dat we de vrijheid van anderen niet zullen onderdrukken door hen slechts voor onze eigen belangen te gebruiken – ze slechts als een ‘middel’ behandelen, zoals Kant het formuleert. Het hoogste doel is dat iedereen zelf in vrijheid, en dus rationeel, zijn eigen lot kan bepalen. Zoals Kant schrijft:

“So act that you treat humanity, both in your own person and in the person of every other human being, never merely as a means but always at the same time as an end.” [G 429]

Kant’s eerste boeken over ethiek geven niet concreet aan wat dit ‘als doel behandelen’ precies zou kunnen betekenen. In The Metaphysics of Morals (1797) is Kant echter erg expliciet. We moeten onze eigen talenten ontwikkelen, in het bijzonder die talenten die ons in staat stellen uit plicht te handelen. En we moeten anderen helpen hun doelen en plannen in vrijheid uit te voeren. Aangezien we anderen niet kunnen dwingen om uit plicht te handelen, kunnen we alleen de voorwaarden voor hun morele handelen scheppen. Dit zijn “doelen die plichten zijn”, zoals Kant het formuleert, en hij noemt ze ‘de perfectie van zichzelf” (“one’s own perfection”) en ‘het geluk van anderen’ (“the happiness of others”) [MM 385].