Theoriekamers

De praktijk

Aristoteles

Aristoteles

  Aristoteles gaat er vanuit dat het streven naar het goede al naar voren komt in de handelingen die mensen dagelijks verrichten in de context van beroepen en sociale rollen, waarin mensen dagelijks zijn geïntegreerd. Deze contexten zijn door latere auteurs 'praktijken' genoemd. In de volgende passage blijkt dat hij het goede altijd als de doelstelling van deze alledaagse handelingen in praktijken beschouwt:

'Élke vaardigheid en elke wetenschap -evenals elke handeling en elke keuze- is, zo neemt men algemeen aan, gericht op iets goeds. Daarom heeft men terecht het goede gedefinieerd als datgene waarop alles afgestemd is. Natuurlijk verschillen de doeleinden onderling: soms is het een handeling, soms een daarvan onderscheiden product. Als er een doel bestaat buiten de handeling, is het product eigenlijk superieur aan de handeling. Omdat er allerlei handelingen, vakbekwaamheden en wetenschappen bestaan, zijn er ook allerlei doeleinden: het doel van de geneeskunde is de gezondheid, van de scheepsbouw een schip, van de strategie overwinning en van economie rijkdom. Wanneer dergelijke vakbekwaamheden en wetenschappen tot dezelfde discipline behoren -zoals het vervaardigen van teugels en alle andere vaardigheden die met het tuig van een paard te maken hebben onder de rijkunst vallen, en rijkunst op haar beurt en alle oorlogsactiviteiten onder de strategie vallen, terwijl op dezelfde wijze andere vakbekwaamheden en wetenschappen weer onder andere vallen- in al deze gevallen zijn de doeleinden van de leidinggevende vakbekwaamheden en wetenschappen te verkiezen boven al die van de ondergeschikte. Ook de laatste worden immers nagestreefd omwille van de eerste. En het maakt geen verschil of het doel van het handelen de handeling zelf is of iets dat van die handeling onderscheiden is, zoals bij de genoemde wetenschappen.

Als er op het gebied van het handelen een doel bestaat dat we willen om zichzelf, en we daarom ook al het andere willen, en als we niet alles kiezen omwille van iets anders -want dan kan men doorgaan tot in het oneindige, zodat ons verlangen leeg en zinloos wordt- dan is dit doel klaarblijkelijk het goede, het hoogste goed. Is het voor ons leven dan niet van groot belang om dit hoogste goed te kennen? Zullen wij niet beter in staat zijn te bereiken wat behoorlijk is als wij een doel voor ogen hebben, zoals boogschutters?'
(p.25 in: Aristoteles, Ethica Nicomachea, Historische Uitgeverij, Groningen 1999)


Alasdair MacIntyre

Alasdair MacIntyre

  De praktijk speelt in MacIntyre's werk een centrale rol. Het doel van de praktijk biedt een actor een eerste visie op het goede leven, dat dient als startpunt voor het morele onderzoek. Verder is de praktijk de locatie waarin de deugden voor het eerst tot ontwikkeling komen. Maar MacIntyre definieert in relatie tot de praktijk ook twee betekenissen van 'goed' die niet moreel zijn. Deze komen naar voren in de volgende passage uit After virtue, waarin hij uitlegt wat een praktijk is: 'Met 'praktijk' bedoel ik iedere coherente en complexe vorm van sociaal gevestigde coöperatieve menselijke activiteit waardoor kwaliteiten die intern zijn aan die activiteit worden gerealiseerd in de poging om de standaarden van excellentie te bereiken die passen bij -en gedeeltelijk typerend zijn voor- die activiteit, met het resultaat dat menselijke krachten om excellentie te bereiken, en menselijke voorstellingen van de doelstellingen en waarden die een rol spelen, systematisch worden uitgebreid. Aftikken is geen voorbeeld van een praktijk in deze betekenis, en het gooien van een voetbal is dat ook niet; maar het spel voetbal is dat wel, en schaak ook. Metselen is geen praktijk, architectuur is dat wel. Het planten van raapjes is geen praktijk, de landbouw wel. En de onderzoeken van de natuurkunde, scheikunde en de biologie zijn dat ook, en het werk van een historicus, en schilderen en muziek. In de antieke en middeleeuwse wereld wordt de creatie en de voortzetting van menselijke gemeenschappen -huishoudens, steden, naties- beschouwd als een praktijk in de zin van mijn definitie. Dus er is een breed scala van activiteiten: kunsten, wetenschappen, spelen, politiek in de Aristotelische betekenis, het creëren en voortzetten van familieleven, vallen allemaal onder dit concept. Maar de kwestie van het precieze scala van praktijken is in dit stadium nog niet van het grootste belang. Laat mij in plaats daarvan een paar sleuteltermen uitleggen die een rol spelen in mijn definitie, startend met de notie van kwaliteiten die intern zijn aan een praktijk.

Bekijk een voorbeeld van een zeer intelligent kind van zeven jaar oud die ik wil leren schaken, hoewel het kind geen specifiek verlangen heeft om dat spel te leren. Maar het kind heeft wel een heel sterk verlangen naar snoep en weinig kans om dat te krijgen. Ik vertel daarom aan het kind dat als het een keer per week schaak met mij speelt ik het voor 50 cent snoep geef; daarnaast vertel ik het kind dat ik altijd zo zal spelen dat het moeilijk is, maar niet onmogelijk voor het kind om te winnen, en dat, als het kind wint, het voor 50 cent extra snoep krijgt. Zo raakt het kind gemotiveerd om te spelen, en te spelen om te winnen. Maar merk op dat zo lang als het alleen het snoep is dat het kind een goede reden geeft om schaak te spelen, het kind geen reden heeft om niet vals te spelen en véél reden om wel vals te spelen, gegeven dat het in staat is om dat op een succesvolle manier te doen. Maar we mogen hopen dat er een tijd komt wanneer een kind in de kwaliteiten die specifiek zijn voor schaak, zoals de verwerving van een specifiek soort analytische vaardigheid, strategisch voorstellingsvermogen en competitieve intensiteit, een nieuwe lijst met redenen vindt, redenen die niet alleen zijn gericht op het winnen in een specifieke situatie, maar om te excelleren in datgene wat het spel schaak vereist. Als het kind nu vals speelt, zal het niet mijn nederlaag zijn, maar die van hem- of haarzelf.

Er zijn dus twee soorten kwaliteiten te behalen door schaak te spelen. Aan de ene kant zijn er goede zaken die extern en contingent zijn verbonden met schaak-spelen en met andere praktijken door toevallige sociale omstandigheden -in het geval van het imaginaire kind is dat snoep, in het geval van echte volwassenen zijn dat zaken als prestige, status en geld. Er zijn altijd andere manieren om zulke goede zaken te verwerven, en hun verwerving is nooit afhankelijk van één soort praktijk alleen. Aan de andere kant zijn er kwaliteiten die inherent zijn aan de praktijk van schaak die alleen kunnen worden verkregen door schaak te spelen, of door een ander spel dat erop lijkt. Deze noemen we intern om twee redenen: ten eerste, zoals ik al suggereerde, omdat we ze alleen kunnen specificeren in termen van schaak of een ander spel dat daarop lijkt en door middel van voorbeelden van dergelijke spelen (anders dwingt ons magere vocabulaire om over deze zaken te spreken tot kunstgrepen zoals mijn eigen toevlucht tot uitspraken als 'een heel specifiek soort'); en ten tweede omdat zij alleen kunnen worden geïdentificeerd en herkend door de ervaring van de participatie in de praktijk in kwestie. Degenen die de relevante ervaring niet hebben zijn ook incompetente beoordelaars van de interne kwaliteiten.' p.187/188 After virtue