Friedrich Nietzsche

 Friedrich Nietzsche (1844-1900) is 5 jaar oud als zijn vader (dominee in Röcken, Duitsland) overlijdt. Hij groeit op bij moeder en zus in Naumberg waar hij tot zijn twintigste het gymnasiaal internaat bezoekt. Na studies in theologie en klassieke letteren, wordt hij al op 24 jarige leeftijd benoemd tot hoogleraar in de filologie in Basel. 1872 verschijnt “Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik”, in feite een cultuurfilosofische studie naar de wortels van de moderne westerse beschaving. Daarin staat de toenemende onderdrukking van het Dionysische (de actieve levensdrift) door het Apollonische (een eenzijdig intellectualisme) centraal.

1. Dit cultuurfilosofisch grondthema herneemt Nietzsche op steeds radicalere wijze; in publicaties die ook qua stijl steeds gedurfder worden. Afgeronde betogen maken al snel plaats voor aforismen; alleen met dichterlijke tekstfragmenten meent Nietzsche de fundamentele tegenspraken (zogenaamde aporieën) bloot te kunnen leggen die onze taal, religie, moraal, kunst en wetenschap beheersen. Want al onze cultuurvormen zijn uiteindelijk deels zelfbedrog, mislukte pogingen om de Wil tot Macht te ontkennen: dit is Nietzsche’s term voor een levenskracht die (tegelijk) de zinloosheid van het leven omarmt.
Niet voor niets ontwikkelt hij begrippen vol innerlijke tegenspraak om de bevestiging van de wil tot macht te bepleiten, zoals: Amor Fati (liefde voor het Lot) en Ewige Wiederkehr des Gleichen. Nietzsche is echter geen fatalist of nihilist inde traditionele zin, integendeel: hij tracht de zwakke, levens-ontkennende vorm van nihilisme (de decadentie van het Fin-de-siecle) te overwinnen met een oproep tot levens-bevestiging: maak je leven tot kunstwerk!

In zijn persoonlijk leven lukt het Nietzsche echter niet om dit motto te realiseren. De academische gemeenschap negeert hem volledig. Op zijn 34ste al moet hij wegens slechte gezondheid zijn baan in Basel opgeven. Dan volgt een zwervend bestaan tussen Middellandse zee en Alpen, op zoek naar de beste omgeving voor zijn zwakke gestel. In deze periode schrijft hij als een bezetene. In de winter van 1889 stort Nietzsche totaal in. De rest van zijn leven brengt hij door in een apathische toestand bij zijn moeder en zuster in huis.

Volgens romantici dreven de radicale inzichten deze ‘meester van de argwaan’ onvermijdelijk tot waanzin; volgens anderen was de ziekte syfilis veroorzaker van zijn levenseinde. Dat alles doet niets af aan de enorme invloed die Nietzsche na zijn dood heeft gekregen, zowel in de wijsbegeerte als in de sociale wetenschappen.

2. Nietzsche’s erfenis: geneaologie en perspectivisme.

Zijn methode van filosofisch onderzoek noemt Nietzsche “geneaologie”: een niets ontziende kritiek op de wortels van ons culturele denken, doen en zijn, die de taal letterlijk binnenste- buiten keert..
Het Grieks-Platoonse waarheidsbegrip (dat uitgaat van een onafhankelijk subject dat de blijvende eenheid achter alle verschijningen passief en objectief kan aanschouwen) verwerpt Nietzsche als een vorm van zelfbedrog: hij stelt hiertegenover zijn eigen kennistheorie: het perspectivisme. Waarnemen is voor Nietzsche meteen ook een waar-maken, een onvermijdelijk perspectief-gebonden constructie.

Twintigste-eeuwse denkers als Heidegger, Foucault en Derrida (‘deconstructivisme’) hebben ieder op eigen wijze voortgebouwd op Nietzsche’s methode van geneaologie. Het zogenaamde postmodernisme tenslotte kan zondermeer als hedendaags Nietzsche-anisme betiteld worden: onder het motto “het einde van de grote verhalen” willen postmodernisten de illusie ontmaskeren van objectieve en waarde-vrije wetenschap, de illusie dat de samenleving maakbaar zou zijn, en de illusie dat morele conflicten oplosbaar zouden zijn met een goed geschoolde, ethische redeneertrant.

3. Nietzsche’s Moraalkritiek: Umwertung aller Werte!

(Lees bij dit thema het tekstfragment van Nietzsche in de boekenkast).
Met Jenseits von Gut und Böse (1886) begint Nietzsche’s kritiek op de wijsgerige ethiek. Hoewel de filosofie van oudsher uit is geweest op het vinden van de waarheid, heeft men zich nauwelijks afgevraagd waarom de mens eigenlijk bezeten is van die drang naar waarheid. Volgens Nietzsche is de filosofie in het algemeen niet meer dan een poging om het irrationele een status van wetenschappelijkheid te geven.
Als vervolg op Jenseits von Gut und Böse verschijnt in 1887 Zur Genealogie der Moral. Hierin onderzoekt Nietzsche de oorsprong van morele oordelen. De waarde zelf van ‘morele waarden’ moet zijns inziens fundamenteel ter discussie gesteld worden! Nietzsche meent namelijk dat er in de vroege westerse geschiedenis een stilzwijgende en oneigenlijke machtswisseling van waarden heeft plaatsgevonden.
Historisch beschouwd, was 'goed' niets anders dan een woord voor wat sterk en machtig was. Het tegendeel ervan werd als 'slecht' bestempeld. Pas via het jodendom en het christendom heeft 'goed' een andere betekenis gekregen. De minderwaardigen hebben vanuit hun sociaal zwakke positie het sterke bruisende overwicht dat hen bedreigde 'kwaad' genoemd. De moraal van de zwakken is zo de moraal van de sterken gaan overheersen. Alle onze huidige morele bepalingen van het goede zijn daarmee producten van zelfbedrog, ze zijn opgedrongen in een atmosfeer (“de stinkende lucht”) van wrok, haat en lafheid. Nietzsche noemt dit ressentiment. Het is een achterbakse haat, een naar binnen geslagen gevoel. Ressentiment is kenmerkend voor de slavenmoraal van de zwakke, onderdanige mens: het predikt levens-vijandige waarden zoals gelijkheid, medelijden, volgzaamheid en nederigheid. Het is de moraal van het christendom. Binnen het christendom hebben vooral priesters een carriere gebouwd op het bestendigen van juist deze onderdanigheid.

Deze argumentatie doortrekkend, zouden ethici als de tegenwoordige priesterkaste van de slavenmoraal moeten worden ontmaskerd! Doordenk deze Nietzscheaanse stelling door haar toe te passen op een actueel voorbeeld: “Ethische commissies in ziekenhuizen, doen aan window-dressing, of liever gezegd aan value-dressing! Ethici die plaats nemen in zulke commissies, verhinderen juist dat het medisch personeel inziet dat het de macht over de dood al van oudsher zelf voortdurend in handen heeft, maar dat men deze macht angstig heeft proberen over te dragen aan quasi-neutrale medische technologie.”
Wat is er mis met deze interpretatie? Of, als je instemt met de Nietzscheaanse kritiek, beantwoord dan de vraag: hoe kan de medische ethiek wél ontsnappen aan de ‘stinkende lucht’ van ressentiment en slavenmoraal?