Theoriekamers

Het goede leven

Aristoteles

Aristoteles

Bij Aristoteles is de morele deliberatie altijd gericht op het goede leven. In relatie tot het goede leven kunnen we bepalen wat 'goed' is en wat we daarom moeten doen, of juist laten. Aristoteles vat het goede leven op als het doel waarop ieder mensenleven is gericht: het ligt in hun natuur om hiernaar te streven. Of met andere woorden: het is de telos van de mens. In de volgende passage geeft hij aan dat het ultieme doel waarop alles wat mensen doen is gericht 'geluk' is: 'Laten we nog eens terugkomen op het goede dat het object van ons onderzoek vormt. Wat kan dit dan wel zijn? Het is klaarblijkelijk in elke activiteit en technische vaardigheid iets anders: in de geneeskunde dit, in de strategie dat, enzovoort. Wat is dan het goede in elk afzonderlijk geval? In ieder geval dat waarom al het andere gedaan wordt. In de geneeskunde is dat gezondheid, in de strategie de overwinning, in de bouwkunst een huis, enzovoort. Kortom, in elke activiteit en bij elke keuze is het goede het doel, want omwille van het doel doet ieder mens al het overige. Als er bijgevolg iets bestaat dat het doel vormt van alles wat de mens door zijn handelen kan realiseren, zal dat het goede zijn, het doel van het menselijk handelen; en zo er meerdere doeleinden zijn, zullen die samen het goede vormen. Zo is onze redenering stap voor stap tot dezelfde conclusie gekomen als voorheen. We moeten evenwel proberen dat nog verder te verduidelijken.

Welnu, het staat buiten kijf dat er meerdere doeleinden bestaan. En sommige daarvan kiezen we omwille van iets anders, zoals rijkdom, of hobo's, en instrumenten in het algemeen. Het is dus duidelijk dat niet alle doelen einddoelen zijn. Het hoogste goed is klaarblijkelijk wel een einddoel. Als er dan maar één einddoel bestaat, zal het dat zijn wat we zoeken; zo er meerdere zijn, zal het het meest volkomene daarvan zijn.
Nu noemen we dat wat om zichzelf wordt nagestreefd meer volkomen dan wat omwille van iets anders wordt nagestreefd. En wat nooit omwille van iets anders wordt gekozen noemen we meer volkomen dan wat nu eens om zichzelf en dan weer omwille van het eerste wordt gekozen. Bijgevolg noemen we datgene wat altijd om zichzelf en nooi omwille van iets anders wordt gekozen volkomen zonder meer.

Van dien aard blijkt nu bovenal het geluk te zijn. Dat kiezen we altijd omwille van zichzelf en nooit omwille van iets anders. Aangezien daarentegen genot, inzicht, en elke vorm van voortreffelijkheid kiezen we weliswaar ook om zichzelf -ook als ze verder geen enkel voordeel zouden opleveren, zouden we ze toch elk afzonderlijk kiezen- maar we kiezen ze ook omwille van het geluk, in de overtuiging namelijk dat ze ons gelukkig zullen maken. Maar geen enkel mens kiest het geluk omwille van genoemde dingen, noch om wat voor iets anders dan ook.

Het begrip 'autarkie' brengt ons klaarblijkelijk tot dezelfde conclusie, want men neemt algemeen aan dat het volkomen goede op zichzelf volstaat. Wat wij nu 'op zichzelf volstaan' noemen is niet wat volstaat voor één enkel individu, iemand die een solitair leven leidt, maar wat ook volstaat voor iemands ouders en kinderen en vrouw, en in het algemeen voor zijn vrienden en medeburgers; de mens is immers van nature een gemeenschapswezen. Met moet hier wel een grens trekken, want als men dit begrip uitbreidt tot ouders van ouders, kinderen van kinderen en vrienden van vrienden, kan men tot in het oneindige doorgaan. Dit moeten we een andere keer bekijken. Voor het ogenblik nemen wij aan dat iets op zichzelf volstaat als het alleen, op eigen kracht, het leven begerenswaard en vrij van tekorten maakt. En zoiets is volgens ons het geluk.

Verder beschouwen wij het geluk als het meest verkieslijke van alles wat er is, ook al wordt het niet als één onder een aantal goede dingen geteld. Als het werd gezien als één goed tussen vele, zouden wij het zeker nog verkieslijker vinden als zelfs het geringste goed eraan toegevoegd werd. Wat erbij komt, levert immers een surplus aan andere goederen op, en het grootste van twee goede dingen is altijd het meest verkieslijke.
Geluk is dus duidelijk iets dat op zichzelf volstaat: het is het doel van ons handelen.
(p.33/34 in: Aristoteles, Ethica Nicomachea, Historische Uitgeverij, Groningen 1999)

 

Alasdair MacIntyre

Alasdair MacIntyre

  De morele actor is volgens MacIntyre gericht op de realisering van het goede leven. Maar niemand weet bij voorbaat wat dat inhoudt. Het streven naar dat doel krijgt de vorm van een queeste, een zoektocht, die ieder mens zelf moet uitvoeren. Deze zoektocht is nauw verbonden met het leven dat de persoon in kwestie reeds leidt. In hun beroepen of sociale rollen (MacIntyre noemt dit: praktijken) komen mensen vragen tegen, die hen forceren om op een hoger niveau te gaan denken wat 'goed' is. Met deze vragen begint volgens MacIntyre de zoektocht naar het goede leven: 'De eenheid van een mensenleven is de eenheid van een narratieve queeste. Queesten mislukken soms, ze worden gefrustreerd, opgegeven, of verkwist in vermaak; en mensenlevens kunnen op deze manieren altijd falen. Maar de enige criteria die er bestaan voor het succes of falen van een mensenleven als geheel zijn de criteria van succes of falen in een verteld of te-vertellen queeste. Een queeste naar wat?

Twee sleutel-eigenschappen van het middeleeuwse concept 'queeste' moeten in herinnering worden geroepen. De eerste is dat de queeste geen begin zou hebben, zonder een op z'n minst enigszins vastgesteld begrip van een laatste telos. Er is een voorstelling van het goede voor mensen vereist. Waaraan ontlenen we zo'n voorstelling? Precies aan de vragen die maken dat we de beperkte opvatting van de deugden proberen te ontstijgen, die binnen praktijken kan worden verkregen. Door te zoeken naar een opvatting van het goede die ons in staat stelt om alle andere goede zaken te ordenen, om ons begrip te vergroten van het doel en de inhoud van de deugden en ons helpt om de plaats te begrijpen van integriteit en getrouwheid in het leven, definiëren we het soort queeste dat een queeste is naar het goede. Maar ten tweede is het duidelijk dat de middeleeuwse opvatting van een queeste niet uitgaat naar iets dat al adequaat is gekarakteriseerd, zoals een mijnwerkers' zoektocht naar goud of van een geoloog naar olie. Alleen in de loop van de queeste, doordat men kennismaakt en omgaat met specifieke vormen van onrecht, gevaar, verleidingen en vermaak, die de episodes en incidenten van iedere queeste bepalen, moet het doel van de queeste uiteindelijk worden gekend. Een queeste is altijd een onderzoek naar het karakter van datgene wat men onderzoekt, als in zelfkennis.

(..) We zijn dan aangeland bij een tijdelijke conclusie over het goede leven voor mensen: het goede leven voor mensen bestaat in een zoektocht naar het goede leven voor mensen (..). [Maar] ik ben nooit in staat om als individu het goede te zoeken of de deugden te oefenen.

Dit komt gedeeltelijk doordat het goede leven concreet varieert van context tot context, zelfs als het gaat om een en dezelfde voorstelling van het goede leven en een en dezelfde groep deugden die worden belichaamd in een mensenleven. Wat het goede leven is voor een Atheense generaal uit de Vijfde Eeuw zal niet hetzelfde zijn als wat het is voor een middeleeuwse non of een Zeventiende Eeuwse boer. Maar niet alleen individuen leven in verschillende omstandigheden; wij benaderen onze omstandigheden ook als dragers van een specifieke sociale identiteit. Ik ben iemands zoon of dochter, en van iemand anders de neef of oom; ik ben een burger van deze of die stad, een lid van deze of die gilde of professie; ik behoor tot deze clan, die stam, deze natie. Dus wat goed voor mij is moet goed zijn voor iemand die deze rollen heeft. En als zodanig erf ik van mijn familie, mijn stad, mijn stam, mijn natie, een hoeveelheid schulden, erfenissen, rechtmatige verwachtingen en plichten. Deze vormen een gegeven in mijn leven, het is mijn morele startpunt. Dit geeft mijn leven zijn eigen morele specificiteit.'
p.219/220. in: MacIntyre, Alasdair, After virtue, University of Notre Dame Press, Notre Dame 1981

 

Charles Taylor

Charles Taylor

  Charles Taylor vat het streven naar het goede leven op als een streven dat wordt gestuurd door 'sterke evaluaties', die liggen verankerd in een raamwerk of horizont. Volgens hem beschikt niet iedereen in de moderne wereld over hetzelfde raamwerk, wat zorg voor gevoelens van betekenisloosheid. Zie de volgende passages uit Sources of the self: 'Een van de meest belangrijke manieren waarop onze huidige tijd verschilt van vroegere heeft te maken met het goede leven. Voor ons is een verzameling vragen van betekenis die draait rond de zin van het leven, terwijl deze niet volledig begrijpelijk zou zijn geweest in vroeger tijden. Modernen kunnen angstig twijfelen of het leven betekenis heeft, of twijfelen wát de betekenis ervan is.

Deze vragen kunnen voor mensen in iedere cultuur ontstaan. Iemand in een krijgshaftige samenleving kan vragen of zijn verhaal over moedige daden past bij de belofte van zijn geslacht of de vereisten van zijn positie. Mensen in een religieuze cultuur vragen vaak of de conventionele piëteitseisen voor hen voldoende zijn, of dat zij zich geroepen voelen tot een zuiverder, meer toegewijde roeping. De meeste grote religieuze ordes zijn door dit soort figuren gevormd, bijvoorbeeld in het Christendom. Maar in elk van deze gevallen is er een raamwerk dat niet ter discussie staat en dat de eisen definieert volgens welke zij hun leven beoordelen, en waarmee zij de volheid of leegheid ervan bepalen.

Het is nu gemeengoed dat de moderne wereld deze raamwerken problematisch heeft gemaakt. Geen enkel raamwerk wordt door iedereen gedeeld, of kan gelden als het raamwerk tout court en de fenomenologische status krijgen van een feit dat niet ter discussie staat. Dit basale begrip breekt de standpunten van mensen op verschillende manieren. Sommigen kiezen voor een traditionele visie met het zelfbewuste besef dat zij deze niet delen met een groot deel van hun volksgenoten. Anderen verdedigen een standpunt, maar met het pluralistische besef dat dit er slechts één is tussen velen, juist voor henzelf maar niet noodzakelijk bindend voor hen.

Dit lijkt voor hen dichtbij de formulering van een overtuiging te komen, of bij een verhaal over de spirituele bron waarmee zij hun levens kunnen verbinden; maar zij zijn zich bewust van hun eigen onzekerheden, van hun onvermogen om een definitieve formulering met ultiem vertrouwen te erkennen. (..) 'In de mate waarin men het streven naar een geloofwaardig raamwerk beschouwt als het object van een queeste, begrijpen we ook dat deze kan falen. Dat kan gebeuren door een persoonlijke inadequaatheid, maar ook doordat er geen ultiem geloofwaardig raamwerk is. Waarom zouden we hierover spreken in termen van een verlies aan betekenis? Gedeeltelijk omdat we met een raamwerk spiritueel betekenis geven aan ons leven. Als we geen raamwerk hebben komen we terecht in een leven dat spiritueel betekenisloos is. De queeste is dus altijd een queeste naar betekenis.'
(p.17/18 Taylor, Charles, Sources of the self)

 

Bernard Williams

Bernard Williams

  Bernard Williams gaat er vanuit dat ieder mens streeft naar de realisering van bepaalde projecten. Deze projecten bepalen zijn of haar levensgeluk. Ze zijn zo belangrijk voor een persoon, dat hij of zij zich ermee identificeert. Als deze projecten mislukken zal een persoon het gevoel hebben dat hij zijn eigen karakter verliest. De verlangens die aan deze projecten ten grondslag liggen noemt Williams 'categorische verlangens', en deze zijn volgens hem niet persé moreel: 'De categorische verlangens die een persoon aansporen hoeven niet zichtbaar te zijn voor het bewustzijn, laat staan dat ze groot hoeven te zijn of breed; een goed voorbeeld van de zinvolheid van het leven is dat de vraag naar de zin zich niet voordoet, het stimulerende engagement kan relatief alledaags zijn zoals zeker het geval is bij vele soorten geluk. Hoewel deze projecten soms conflicteren met de vereisten van de moraliteit (..), kunnen deze conflicten vrij klein zijn; immers -en ik wil dit niet ontkennen of vergeten- zijn deze projecten in een normaal gesocialiseerd individu gedeeltelijk gevormd in en door disposities die een commitment aan moraliteit constitueren.'

De grond projecten van een persoon geven hem een motiverende kracht die hem naar de toekomst voortdrijven, en die hem een reden geven om te leven. Als een project deze grondrol speelt, en het wordt gefrustreerd of de persoon raakt het op een andere manier kwijt, dan hoeft dit niet te betekenen dat hij zelfmoord zou moeten plegen, of daaraan zou moeten denken. Andere dingen, of alleen de hoop op andere dingen, kunnen hem aan de gang houden. Maar het kan zijn dat hij in deze omstandigheden voelt dat hij net zo goed dood had kunnen zijn. Natuurlijk heeft de doorsnee mens niet één onafhankelijk project dat deze basale rol speelt; er zijn meestal een groep van projecten die relateren aan zijn levenscondities, en de betekenis van het leven verdwijnt pas bij het verlies van allen of de meeste daarvan.

Grond projecten hoeven niet egoïstisch te zijn, in de zin dat ze zich alleen bezighouden met dingen voor de actor. Ze hoeven ook niet egocentrisch te zijn, zoals we de creatieve projecten van een Romantische artiest zelfzuchtig kunnen noemen(..). Ze kunnen zeker altruïstische, en op een heel evidente manier morele projecten zijn; dus een persoon zou kunnen werken voor een hervorming, of rechtvaardigheid, of een algemene vooruitgang. Er is geen contradictie in het idee dat een mens doodgaat voor een grond project - integendeel, als doodgaan echt nodig is voor het project, dan zou leven betekenen dat je er op een onbevredigde manier mee leeft, een handeling waarvoor hij, als het echt een grond project is, geen reden heeft.'
p. 12/13, Williams, Bernard, 'Persons, Character and morality'. In: Williams, Bernard, Moral luck, Cambridge University Press, Cambridge 1981