Theoriekamers

Veel voorkomende waarden conflicten in het beroep

Ingenieur

Twee voorbeelden om aan te geven om welk type conflicten het kan gaan.

In maart 1972 worden in Californië in de Verenigde Staten drie ingenieurs ontslagen die werkzaam zijn bij de organisatie die een automatisch geleid treinsysteem ontwerpt en aanlegt. Het project waaraan ze werken staat bekend als het Bay Area Rapid Transport (BART) Project. Vanaf 1969 hebben de drie ingenieurs via interne memo's hun twijfels geuit over de veiligheid van het systeem. In 1971 nemen ze contact op met leden van de directie. Hiermee passeren ze hun directe bazen, iets wat ongebruikelijk is in de BART-organisatie, net als in andere hiërarchische organisaties. Het directielid dat ze uiteindelijk te spreken krijgen toont zich zeer geïnteresseerd in hun zaak. Hij belooft de zaak aan te kaarten bij het management. Verder belooft hij dat hij hun namen geheim zal houden en niets zal doen wat de belangen van de drie ingenieurs kan schaden. Twee dagen na deze ontmoeting staat echter het volledige verhaal te lezen in de Contra Costa Times. De ingenieurs ontkennen aanvankelijk iedere betrokkenheid. Als hun betrokkenheid toch komt vast te staan volgt ontslag. Ze vechten dit aan bij de rechter.

In de nasleep van de affaire raakt onder andere de Amerikaanse beroepsvereniging voor elektrotechnisch ingenieurs, de IEEE, betrokken bij de zaak. De IEEE besluit een zogenaamde amicus curiae brief naar de rechtbank te sturen. Deze brief benadrukt dat ingenieurs volgens de beroepscode van de IEEE een verantwoordelijkheid hebben voor de 'veiligheid, gezondheid en welzijn van het publiek'. De IEEE beargumenteert ook dat de beroepscode een impliciet onderdeel is van de arbeidsovereenkomst. Als de rechter dit zou accepteren dan betekent het dat werknemers die overeenkomstig de beroepscode handelen niet zo maar ontslagen mogen worden.

Na het ontslag van de drie ingenieurs worden hun twijfels bevestigd door een ongeluk met het treinsysteem op 2 oktober 1972. Er vallen enkele gewonden. Toch schikken de drie ingenieurs de rechtszaak tegen de BART-organisatie voor een relatief klein bedrag, naar verluidt zo'n $25.000,- per persoon. De vermoedelijke reden is dat ze aanvankelijk gelogen hebben over hun betrokkenheid en dat dat hun zaak verzwakt. Alle drie de ingenieurs lopen overigens grote schade op aan hun carrière door het ontslag.

Op 20 januari 1999 schrijft seniorstatisticus De Kwaadsteniet van het RIVM een ingezonden stuk in Trouw met de titel 'De samenleving heeft recht op eerlijke informatie'. In het stuk betoogt De Kwaadsteniet dat de milieumodellen van het RIVM te weinig getoetst worden aan waarnemingen. Bovendien vermeldt het RIVM geen onzekerheidsintervallen bij de presentatie van gegevens. Hierdoor worden volgens De Kwaadsteniet de politiek en het publiek misleid.

Voordat De Kwaadsteniet naar buiten trad heeft hij de zaak intern aan de orde gesteld. In juni 1997 stuurt hij een notitie naar de directie van het RIVM met dezelfde strekking als de later ingezonden brief in Trouw. Op deze notitie volgen enkele gesprekken en discussies met de directie. De Kwaadsteniet dringt aan op het tenminste opnemen van een waarschuwende zin in de Milieubalans. De directie doet dat niet, althans niet op een wijze die De Kwaadsteniet adequaat acht. Eind oktober 1998 heeft De Kwaadsteniet nog een gesprek met de directeur waarin gedreigd wordt met ontslag als De Kwaadsteniet naar buiten treedt met zijn kritiek. "Hij voegde eraan toe dat ik bij de rechter misschien mijn gelijk zou kunnen halen, maar dat het ontslag een feit zou blijven", aldus De Kwaadsteniet. De Kwaadsteniet wordt in januari 1999 geschorst door het RIVM. Hij krijgt ook een spreekverbod opgelegd, dat hij echter in overleg met zijn advocaat negeert. Eind februari 1999 bepaalt de rechter dat het RIVM de schorsing moet opheffen en, in overleg met De Kwaadsteniet, naar een oplossing moet zoeken. Volgens een krantenbericht uit februari 1999 is de Commissie van Toezicht van het RIVM overigens van mening dat het RIVM 'zorgvuldig en integer' werkt. Wel zou er meer aandacht besteed moeten worden aan onzekerheden in de uitkomst van metingen en berekeningen. In beide voorbeelden gaat het om ingenieurs die naar hun eigen inzicht in het publieke belang handelden. In de BART-case stond de veiligheid van de gebruikers op het spel; in de RIVM-case ging het om juiste informering van het publiek, oftewel om eerlijkheid en betrouwbaarheid. In beide gevallen dreigden deze waarden het onderspit te delven in conflict met overwegingen van efficiënte en financiële belangen. De ingenieurs in deze voorbeelden vonden echter dat hun professie vereiste dat zij het publieke belang zouden verdedigen.

Zoals uit de beschrijving al blijkt, speelde in de Amerikaanse BART-casus de beroepsvereniging van ingenieurs en de door haar opgestelde beroepscode een belangrijke rol. In de Nederlandse RIVM-casus was dat niet het geval. Daarmee is meteen een belangrijk kenmerk van de discussie over beroepsethiek voor ingenieurs aan het licht gekomen: het idee dat ingenieurs gebaat zouden zijn bij een eigen beroepsethiek en met name bij eigen beroepscodes, is in de VS veel gangbaarder dan in Nederland. Toch wordt er ook in Nederland wel nagedacht over wat een beroepsethiek voor ingenieurs zou kunnen inhouden.

Arts

Morele dilemma's doen zich op allerlei fronten aan artsen (en andere zorgverleners) voor. Twee typen vragen komen echter regelmatig terug: de vraag of er geëxperimenteerd mag worden met mensen om in de toekomst betere diagnose en behandeling mogelijk te maken, en de vraag hoe respect voor het menselijk leven zich verhoudt tot overwegingen met betrekking tot de kwaliteit van dat leven. Beide vragen hebben alles te maken met de voortdurende, snelle ontwikkeling van medische technologie.

Experimenten met mensen
Om in de geneeskunde vooruitgang te kunnen boeken, is ontwikkeling van nieuwe diagnostiek en therapieën onontbeerlijk. Tegelijkertijd is duidelijk dat elke nieuwe technologie onzekerheden en risico's in zich bergt: doen de nieuwe diagnostische instrumenten of therapieën wel wat de onderzoeker verwacht dat deze doen, en zijn er geen vervelende bijwerkingen? Om daar zekerheid over te krijgen is er altijd een fase in het medisch-wetenschappelijk onderzoek waarin de nieuwe technologie voor het eerst op mensen wordt losgelaten, met alle risico's van dien. Het welzijn en de veiligheid van de proefpersonen staat in dergelijke situaties steeds tegenover de mogelijke gezondheidswinst die een nieuwe technologie op den duur kan genereren. De vraag is steeds wanneer het moreel verantwoord is om een nieuwe techniek op mensen te gaan testen. Met andere woorden: wanneer zijn medische experimenten met mensen geoorloofd?

In het verleden werden het wetenschappelijke belang van experimenten en de verwachte gezondheidswinst voor toekomstige patiënten vaak als doorslaggevend gezien; de risico's voor de proefpersonen werden gebagatelliseerd. Het werd vanzelfsprekend geacht dat makkelijk beschikbare groepen als soldaten of gevangenen in het belang van de geneeskunde als proefkonijn konden worden ingeschakeld. In de loop van de twintigste eeuw zijn artsen, mede onder invloed van enkele grote schandalen, daar echter anders over gaan denken. Tegelijkertijd is de besluitvorming over de toelaatbaarheid van experimenten deels aan de artsen en onderzoekers zelf onttrokken.

De algemene afschuw over de experimenten die Nazi-artsen tijdens de Tweede Wereldoorlog met gevangenen uitvoerden, heeft aan de basis gelegen van de beroepsethiek van artsen en onderzoekers omtrent experimenten met mensen. De Code van Neurenberg en de Verklaring van Genève lieten de besluitvorming over de toelaatbaarheid van experimenten met mensen echter nog bij de artsen zelf liggen. Deze zelfregulering bleek in de loop van de jaren '60 en '70 van de twintigste eeuw nog regelmatig tekort te schieten. De Britse arts Pappworth (in 1962) en de Amerikaanse arts Beecher (in 1966) inventariseerden en publiceerden tal van voorbeelden van medisch-wetenschappelijk onderzoek dat de Code van Neurenberg en de Verklaring van Helsinki aan zijn laars lapte. Experimenten waarin artsen patiënten zonder hun medeweten hadden opgenomen, en experimenten waarin proefpersonen aan onaanvaardbaar grote risico's werden blootgesteld bleken nog regelmatig voor te komen. Berucht is het Tuskegee-experiment, waarin een groep zwarte syfilispatiënten zonder hun medeweten niet werd behandeld, hoewel er effectieve medicijnen voor bestonden. Het experiment begon in 1932 en duurde voort tot in de jaren '60. Behalve een schending van de vereiste dat proefpersonen vrijwillig met hun deelname moeten instemmen, en de eis dat er geen onnodige schade mag worden toegebracht aan proefpersonen, werd hier ook nog eens een sociaal zwakke groep gebruikt.

Aan Beechers artikel zijn tot in de jaren '90 van de twintigste eeuw nog onderzoeken toegevoegd. De publicaties van Pappworth en Beecher wekten flinke opschudding binnen en buiten de medische professie. Daarnaast deden zich diverse schandalen voor met betrekking tot nieuwe medicijnen die vreselijke bijwerkingen bleken te hebben. Zo leidde het gebruik van Softenon (voorgeschreven aan zwangere vrouwen tegen misselijkheid in de zwangerschap) tot misvormde kinderen en bleek het DES-hormoon, bedoeld om de zwangerschap van moeders te stimuleren, onvruchtbaarheid bij hun dochters veroorzaken. Door de publiciteit rondom deze schandalen werd de roep om een strengere controle op de toelating van nieuwe geneesmiddelen en om striktere regelgeving voor experimenten met mensen steeds sterker.

In veel landen is in de jaren '70 en '80 van de twintigste eeuw wetgeving van kracht geworden die toetsing van experimenten met mensen verplicht stelt. In de VS werden Institutional Review Boards ingesteld, die voorgestelde experimenten met mensen vooraf ethisch zouden moeten toetsen. Ook in Nederland zijn vanaf het eind van de jaren'70 steeds meer Medisch-ethische toetsingscommissies (METC's) actief; een praktijk die sinds 1999 ook wettelijk is verankerd in de Wet op Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO). Van dergelijke commissies maken doorgaans naast artsen, ook juristen, ethici en vertegenwoordigers van proefpersonen deel uit. De oordeelsvorming over de toelaatbaarheid is daarmee voor een deel buiten de beroepsgroep zelf komen te liggen; het belang van patiënten en gezonde proefpersonen staat voorop.